Flankeermanoeuvre
On september 24, 2021 by adminDe dreiging van flankeren bestaat al sinds het begin van de oorlogvoering en de kunst van het commandant zijn bracht de keuze van het terrein met zich mee om flankerende aanvallen toe te staan of te voorkomen. Bovendien is de juiste opstelling en positionering van de soldaten noodzakelijk om de bescherming tegen flankeren te verzekeren.
TerreinEdit
Een commandant kan voorkomen dat hij geflankeerd wordt door een of beide delen van zijn linie te verankeren op terrein dat onbegaanbaar is voor zijn vijanden, zoals kloven, meren of bergen: de Spartanen in de Slag bij Thermopylae, Hannibal in de Slag bij het Trasimeense Meer, en de Romeinen in de Slag bij Watling Street. Hoewel strikt genomen niet onbegaanbaar, kunnen bossen, wouden, rivieren, gebroken, en drassige grond ook gebruikt worden om een flank te verankeren: Hendrik V bij Agincourt. In dergelijke gevallen was het echter nog steeds verstandig om schermutselaars te hebben die de flanken dekten.
FortificatieEdit
In uitzonderlijke omstandigheden kan een leger het geluk hebben om een flank te kunnen verankeren met een bevriend kasteel, fort, of ommuurde stad. In dergelijke omstandigheden was het noodzakelijk om de linie niet aan de vesting vast te maken, maar om een moordende ruimte tussen de vesting en de gevechtslinie toe te staan, zodat vijandelijke troepen die probeerden de veldtroepen te flankeren, onder vuur konden worden genomen vanuit het garnizoen. Bijna net zo goed waren natuurlijke bolwerken in de gevechtslinie opgenomen: de posities van de Unie van Culp’s Hill, Cemetery Hill op de rechterflank, en Big Round Top en Little Round Top op de linkerflank tijdens de Slag om Gettysburg. Als de tijd en de omstandigheden het toelieten, konden versterkingen in het veld worden aangelegd of uitgebreid om de flanken te beschermen, zoals de geallieerden deden met het gehucht Papelotte en de boerderij Hougoumont op de linker- en rechterflank tijdens de Slag bij Waterloo.
FormatiesEdit
Wanneer het terrein geen van beide zijden gunstig gezind was, was het aan de dispositie van de troepen in de gevechtslinie om flankerende aanvallen te voorkomen. Zolang zij een plaats op het slagveld hadden, was het de rol van de cavalerie om op de flanken van de infanterie gevechtslinie te worden geplaatst. Met haar snelheid en grotere tactische flexibiliteit, kon de cavalerie zowel flankaanvallen uitvoeren als zich ertegen wapenen. Het was de uitgesproken superioriteit van Hannibals cavalerie in de Slag van Cannae die hem toeliet de Romeinse cavalerie te verjagen en de omsingeling van de Romeinse legioenen te voltooien. Bij een gelijkwaardige cavalerie hebben bevelhebbers zich tevreden gesteld met het toestaan van inactiviteit, waarbij de cavalerie van beide zijden de ander van actie afhield.
Zonder cavalerie, inferieure cavalerie of in legers waarvan de cavalerie alleen op pad was gegaan (een veel voorkomende klacht), afhankelijk van de dispositie van de infanterie om zich te wapenen tegen flankaanvallen. Het was het gevaar geflankeerd te worden door de numeriek superieure Perzen dat Miltiades ertoe bracht de Atheense linie bij de Slag bij Marathon te verlengen door de diepte van het centrum te verminderen. Het belang van de flankposities leidde tot de gewoonte, die traditie werd, om de beste troepen op de flanken te plaatsen. Bij de slag van Platea streden de Tegeeërs met de Atheners over wie het voorrecht had een flank te bezetten; beiden hadden de eer van de rechterflank (de kritieke flank in het hoplietensysteem) aan de Spartanen gegeven. Dat is de bron van de traditie om de eer van de rechterflank te geven aan het oudste aanwezige regiment, die tot in de moderne tijd is blijven bestaan.
Met troepen die zelfverzekerd en betrouwbaar genoeg zijn om in afzonderlijke verspreide eenheden te opereren, kan de echelon-formatie worden aangenomen. Dat kan verschillende vormen aannemen met ofwel even sterke “divisies” ofwel een massief versterkte vleugel of centrum ondersteund door kleinere formaties in stap erachter (die ofwel een trapachtige, ofwel een pijlvormige opstelling vormen). Wanneer de voorste eenheid de strijd aangaat met de vijand blijven de echelons buiten actie. De verleiding is groot voor de vijand om de flanken van de voorste eenheid aan te vallen, maar de eenheden die onmiddellijk achter de voorste eenheid staan zouden dan naar voren dringen en de flankers zelf in de flank aanvallen. Als de geëchelonneerde eenheid op haar beurt wordt aangevallen, zou de eenheid erachter voorwaarts gaan om opnieuw de flanken van de flankers aan te vallen. In theorie zou een cascade van dergelijke gevechten langs de hele linie kunnen plaatsvinden voor evenveel eenheden als er in echelon waren. In de praktijk gebeurde dat bijna nooit omdat de meeste vijandelijke bevelhebbers het zagen voor wat het was en dus de verleiding weerstonden van de aanvankelijke gemakkelijke flankaanval.
Die voorzichtigheid werd gebruikt in de manifestatie van de schuine orde waarin één vleugel massaal werd versterkt, waardoor een plaatselijk overwicht in aantallen werd gecreëerd dat dat deel van de vijandelijke linie kon wegvagen waartegen het werd gestuurd. De eenheden met de zwakkere echelons waren voldoende om het grootste deel van de vijandelijke troepen tot passiviteit te brengen. Met de slag op de vleugel gewonnen, zou de versterkte flank zich omkeren en de vijandelijke slaglinie vanaf de flank oprollen.
In de Romeinse dambordformatie, opnieuw ingevoerd door de renaissancemilitairen, kon elk van de eenheden in de frontlinie worden beschouwd als hebbende twee linies van eenheden gelaagd achter zich.
Toen de oorlogvoering in omvang en reikwijdte toenam en legers groter werden, konden legers niet langer hopen op een aaneengesloten slaglinie. Om te kunnen manoeuvreren, was het noodzakelijk om tussenruimten tussen eenheden in te voeren en deze tussenruimten konden worden gebruikt om individuele eenheden in de gevechtslinie te flankeren door snelwerkende eenheden zoals de cavalerie. Om zich daartegen te wapenen, werden de ondereenheden van de infanterie zo opgeleid dat zij snel vierkanten konden vormen, zodat de cavalerie geen zwakke flank had om aan te vallen. In het tijdperk van het buskruit konden de afstanden tussen de eenheden worden vergroot door de grotere reikwijdte van de wapens, wat de mogelijkheid vergrootte dat de cavalerie een opening in de linie vond om uit te buiten. Het kenmerk van goede infanterie was dus de snelle mogelijkheid om van linie naar vierkant te gaan en weer terug.
Geef een antwoord